Na het nieuws trok ik mijn jasje aan, stopte mij hoofd ver weg en maakte een wandeling door het bos. Voor een grote boom bleef ik staan. Stokstijf. Zo stond ik daar. Vervolgens kantelde ik mijn hoofd omhoog en keek recht in het gebladerte. Dat deed ik een lange tijd. Ik trok er een blad af en bekeek het langs alle kanten. De nerven vonden moeiteloos hun weg door het doorzichtige groen. Als kleine aderen. Alle bladeren waren hetzelfde. Allemaal geboren uit zonlicht en water tijdens de vorige lente. Het was bijna ondraaglijk om aan de gelijkvormigheid van deze kruin te ontsnappen. Onuitputtelijk gespuwd uit de bron van het leven.
Het was beangstigend om tussen al deze grote bomen te lopen, omringd te zijn door deze enorme, razende kracht van alles wat groeide, in het licht van een verblindende zon. Het bracht me nietig, bijna op de knieën, zoals je doet voor Goden. En ik voelde me klein. Wezenloos. Op een weg richting een einde. Maar dat dacht ik maar voor even.
De klank die dit in mij opriep was er een van verlangen, verlangen naar iets tastbaars, iets concreets, een geboetseerd beeld. Leven! Ik liep verder onder de zongevlekte bomen, door de warme geuren van het bos en ik bedacht me dat ik in het midden van het leven stond. Niet het leven als leeftijd, niet halverwege op de weg van het leven, maar midden in het bestaan.
Mijn hart sidderde en beefde. Mijn hart en ik maakten een sprong. Ook dit zal ik overleven.